Artikel

Paradijselijke seks

Herman Pleij

In Thomas Mores satire Utopia van 1516 is het streven naar genot door de bewoners verheven tot hoogste ideaal. Dat moet vreemd zijn overgekomen bij het publiek. Had het christendom niet elke vorm van genot verplaatst naar het hiernamaals? Op aarde kon daarvan immers geen sprake zijn te midden van ziekte, sterfelijkheid en alle bijkomende ellende. Was het niet zo dat je alleen kans maakte op hemels geluk door de aardse verleidingen te weerstaan?

Wat er na de dood aan genot te wachten lag, werd geschilderd in opwindende volkspreken. In het hemelse paradijs stonden gedekte tafels gereed, waarop dag en nacht het heerlijkste eten en drinken werd geserveerd. Jezus zelf trad op als waard en vulde ongevraagd de glazen bij, terwijl koning David boven op de tafels jamsessions verzorgde met zijn harp. Zingende engelen honoreerden elk verzoeknummer. Wie daarvan op aarde niet doordrongen raakte, bezweek algauw voor de genotvolle zinsbegoochelingen van de duivel.

Alleen ketterse bewegingen durfden ongebreideld genot voor iedereen te propageren: het paradijs op aarde zou namelijk weer opengaan. Als voorschot op de aankondiging daarvan in de Apocalyps wisten charismatische dwepers vele volgelingen te bewegen alvast de vleselijke genoegens daarvan in praktijk te brengen. Ze noemden zich adamieten, zoals in Brussel, waar ze in 1411 vervolgd werden. Daarbij ging het zeker niet om uitschot, maar juist om gezeten burgers en plaatselijke geestelijken. Geregeld dansten ze naakt in boomgaarden, met de lokale begijnen in de rol van Eva. Maar wat was toch die ‘paradijsseks’, waaraan ze zich volgens de processtukken overgaven? Volgens kerkvader Augustinus zouden Adam en Eva zich bij wijze van corvee hebben voortgeplant bij een langer verblijf in het paradijs: Adam kon lusteloos zijn lid verheffen, Eva behield haar maagdelijkheid - je hoort het de Brusselse notabelen aan die ongeleerde begijnen uitleggen…

Toch werden er in de late Middeleeuwen ook mildere vormen van aards geluk verdedigd, die wel degelijk Gods instemming zouden hebben. Een vroege dood moest een beproeving of straf van God zijn, want theologen en medici hadden berekend dat men de leeftijd van 72 jaar hoorde te bereiken. Teksten als de Rozeroman adverteerden zelfs uitbundige erotiek als noodzakelijke exercitie voor het lichaam. Ook bij de vrouw waren orgasmen nodig voor de bevruchting, terwijl die eveneens hielpen tegen de melancholie die tot zelfdoding kon leiden.

Vrijheid is de voornaamste voorwaarde voor geluk

Is dat wat Mores utopianen bedoelen met het nastreven van geluk? Algauw blijkt dat ze toch vooral spirituele waarden op het oog hebben. Lichamelijk genot vinden ze eigenlijk ordinair, de laagste trap van menselijk welbevinden. Erotiek plaatsen ze bijgevolg tussen de opluchting van het zich ontlasten en krabben waar het jeukt. Dat zijn noodzakelijke handelingen, waarbij ze memoreren dat het een aardigheidje van God is om die dingen plezierig te laten verlopen: het had evengoed pijn kunnen doen. Geheel op klassieke voet bestaat dat geluk voor hen uit morele evenwichtigheid die juist elke instinctieve lichamelijkheid moet onderdrukken. Daarom zijn er nergens herbergen, hangplekken of bordelen in hun droomland en verhindert de gemeenschap van goederen elke misdadigheid. Verder bestaat er dankzij een scherpe sociale controle geen privé en is de geluksbeoefening volkomen geüniformeerd.

Afschuwelijk dus, zowel naar huidige als naar vroegere opvattingen. Van bovenaf opgelegd geluk is het kenmerk van dictatoriale samenlevingen, vanaf de adamieten via allerlei natuurbewegingen tot aan de arbeidersparadijzen in de twintigste eeuw, het ‘echte Amerika’ van Trump en good old England dat een Brexit belooft. Zo gauw geluk onder één noemer wordt gebracht, verliest het individu zijn vrijheid en wordt onderdaan van een regime. Misschien is vrijheid wel de voornaamste voorwaarde voor wat men nu als bedding voor geluk ervaart – zolang de eigen gelukservaring die van een ander niet in de weg zit. Dan blijken momenten van geluk zeer persoonlijk te zijn en sterk uiteen te kunnen lopen. En zo hoort het ook.

Herman Pleij

 

Alle rechten voorbehouden

Prof dr. Herman Pleij studeerde Nederlandse Taal- en Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Van 1981 tot 2008 was hij aldaar hoogleraar in de Historische Nederlandse Letterkunde. In 1993 werd hij onderscheiden door de Belgische regering met de Francqui-leerstoel voor buitenlanders en in 2000 door de Katholieke Universiteit Brussel met een eredoctoraat. Bij zijn afscheid van de universiteit werd hij koninklijk onderscheiden als Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Tegenwoordig schrijft hij in dag- en weekbladen over cultuurhistorische onderwerpen. Zijn boeken komen uit bij Uitgeverij Prometheus.