Artikel

De gasbel in Groningen en het einde van de Heerlense bontjas

Het was druk in de Heerlense schouwburg op 17 december 1965. Heel bestuurlijk Zuid-Limburg zat vol spanning te wachten op de toespraak die minister Den Uyl van Economische Zaken die middag zou geven. Niemand wist nog waar het bericht van Den Uyl over ging maar de geruchten hingen al een tijdje in de lucht: zouden de mijnen dan echt gesloten worden? Op datzelfde moment liep mijnopzichter Frans Thelen samen met zijn collega in de gangen van de Oranje-Nassaumijn toen hij naar zijn bovengrondse collega’s belde. Zij vertelden hem dat Den Uyl zojuist de sluiting van de Limburgse mijnbouw had aangekondigd. Het nieuws liet de twee mannen verslagen achter.

Sluiting van de Steengangen van de Staatsmijn Maurits, 15 februari 1968 / Collectie De Staatsmijnen (DSM)

In 2021 bestempelde de nationale Ombudsman de aardbevingen als gevolg van de gaswinning in Groningen tot ‘nationale crisis’. Sinds 2014 staan televisie- en radioprogramma’s regelmatig in het teken van boze Groningers en het hele land is in rep en roer bij berichten over de lange en gebrekkige afhandelingsprocedure van schadevergoedingen door de overheid. Vijftig jaar geleden was dat wel anders, toen zich als gevolg van de vondst van het Groningse gas aan de andere kant van het land ook een energiecrisis voordeed. De gasbel in Slochteren betekende namelijk ook de sluiting van de Limburgse mijnbouw. Anders dan in Groningen was met de mijnsluiting echter niet alleen de motor van de Limburgse economie gestopt met draaien, maar was in één keer het fundament van de Zuid-Limburgse samenleving onder haar voeten uitgeslagen. 

Mono-industrie 

Net als zijn vader en opa was Frans Thelen mijnwerker geworden. Veel andere mogelijkheden waren er eigenlijk ook niet. Rond 1960 waren de mijnen verantwoordelijk voor bijna een derde van alle arbeidsplaatsen in Zuid-Limburg, en in sommige gemeentes was maar liefst 70% van alle werkende mannen mijnwerker. De mijnen waren daarmee het hart van de Zuid-Limburgse gemeenschap: ‘Kijk, dit was toentertijd een mono-industrie, er was niet veel anders dan de mijn. En ik heb de mijn ervaren als een fijn bedrijf. We verdienden. En we hebben toch de rijkdom hier gebracht he. In Heerlen waren de meeste bontjassen van heel Nederland!’. De mijn was overal aanwezig. Niet alleen waren ze de grootste werkgever van de regio, maar samen met de kerk investeerden ze ook in lokale verenigingen, harmonieën, schutterijen en fanfares. Ze bouwden zogenaamde mijnwerkerskolonieën waar mijnwerkers bij elkaar woonden en de lokale cafés waren altijd goed gevuld. 

Donkere wolken 

Vanaf de jaren 50 ontstonden echter de eerste donkere wolken aan de lucht. Goedkope grondstoffen uit het buitenland en de vondst van de gasbel in Slochteren maakten de Limburgse kolen langzaam overbodig. Frans zag het voor zijn ogen gebeuren: ‘Hier op het mijnterrein zag je de hopen steenkool liggen. Die kwamen ze gewoon niet kwijt.’ In 1965 besloot de Nederlandse overheid daarom dat er geen toekomst meer in mijnbouw zat en dat de mijnen in de komende jaren zouden worden gesloten. Die beslissing had vanzelfsprekend grote gevolgen voor Frans en zijn collega’s. Veel mijnwerkers kwamen achter de lopende band terecht van fabrieken die de overheid naar Limburg had gehaald. Anderen, vooral opzichters en andere beambten, werden juist in een administratieve functie geplaatst. Zo vertrok Thelen naar de Belastingdienst, al viel die verandering hem zwaar. Hij miste het harde werken en de verantwoordelijkheid die hij in de mijnen had gehad: ‘Je moet je voorstellen, ik was hier afdelingsopzichter met een afdeling onder me van drie- of vierhonderd man. En dan kwam je daar aan een tafeltje te zitten met een stapel invoerformulieren die je moest controleren. Dat was het werk wat je moest doen. Het meest stompzinnige wat er was.’ 

Crisis op crisis 

Het verdwijnen van de mijnbouw liet een groot gat achter in de Zuid-Limburgse samenleving. De fabrieken die eerder waren aangetrokken gingen al snel failliet en de werkloosheidscijfers bereikten ongekende hoogtes. Door de economische crisis van de jaren ’70 werd het ook steeds moeilijker om de mijnwerkers te herplaatsen. In sommige straten waren alle mannen werkloos geraakt en mijnwerkers werden massaal met vervroegd pensioen gestuurd of arbeidsongeschikt verklaard. Daarbij verdween ook een groot deel van het verenigingsleven en de onderlinge collegiale band die zo sterk geleefd had onder de mijnwerkers: ‘Tja, er was geen verbondenheid meer. Gek is dat he? We dachten altijd, ondergronds, de koempelmentaliteit. En na die sluiting: er is niks meer van overgebleven.’. De streek die eerst nog bekend stond als één van de welvarendste van Nederland, veranderde al snel in een probleemregio die kampte met werkloosheid, armoede en drugsproblematiek. 

Na de mijnen 

Groningen heeft haar gas, Limburg had haar kolen. Ondergrondse energiebronnen brachten beiden welvaart en rijkdom, de afbouw bracht hen vooral ellende. Tegenwoordig is er nog maar weinig in het Limburgse landschap dat de aanwezigheid van de mijnen verraadt. Snel na de sluiting werden mijngebouwen gesloopt en de kolenbergen werden beplant met groen of veranderden in een skibaan. De status van ‘nationale crisis’ heeft de mijnsluiting nooit gekregen. Frans vond het lastig om te zien dat zoveel van wat hem dierbaar was geweest werd gesloopt: ‘veel mijnwerkers vonden dat wel moeilijk, ja. Mij heeft dat wel veel pijn gedaan. Als ik dat zag, wetende hoeveel energie we hier onder de grond hebben achtergelaten en de doden die hier zijn gevallen. Ja, dat deed me wel wat’. Toch is er ook reden voor optimisme. Ondanks de vele sociaaleconomische problemen probeert Zuid-Limburg langzaam uit de schaduw van de mijnsluiting te kruipen en met een positievere blik terug te kijken op het verleden. Zo is de oude schacht van de Oranje-Nassaumijn verbouwd tot het Nederlands Mijnmuseum en zijn er veel lokale initiatieven om het mijnverleden eer aan te doen. Frans Thelen kijkt dan ook met gepaste trots terug op zijn werk in de mijn: ‘Ik zeg wel eens, we hebben kathedralen gebouwd hieronder’. 

Door Iris Houben, zelf afkomstig uit Heerlen en masterstudent Geschiedenis en Actualiteit aan de Radboud Universiteit in Nijmegen.