Artikel

Rampzalig

Column door: Jan Hoffenaar

Op 11 mei 1940, één dag na de inval van de Duitse troepen in Nederland, werden de bewoners aan de Blauwburgwal en de Herengracht in Amsterdam getroffen door een ramp. Per vergissing liet een Duits vliegtuig daar, in het hartje van de stad, vier brisantbommen van 250 pond vallen. Met catastrofale gevolgen: 44 doden, 79 gewonden en 14 panden volledig verwoest. Lange tijd was dit een ‘vergeten bombardement’, onder meer doordat het drie dagen later werd overschaduwd door het veel grotere bombardement van Rotterdam. Pas bijna 80 jaar later is deze ramp door het verschijnen van een boek en het onthullen van een gedenksteen aan de vergetelheid onttrokken. Deze gang van zaken is kenmerkend voor oorlogen, waarin rampen elkaar in snel tempo opvolgen en in schaal overtreffen.  

Bombardement Blauwburgwal, 11 mei 1940 / Stadsarchief Amsterdam

Als militair-historicus die is gevraagd iets over rampen in het militaire domein te schrijven, weet ik eerlijk gezegd bijna niet waar ik moet beginnen. Als we uitgaan van de omschrijving van een ramp als een gebeurtenis waarbij sprake is van een ernstige verstoring van de openbare veiligheid en het leven van vele personen in ernstige mate is geschaad, dan is elke militaire inzet met een hoog geweldsniveau als een ramp te beschouwen. Je kunt dus stellen dat militairen zich scholen in en voorbereiden op het veroorzaken van rampen. Of dit nu met een juiste intentie gebeurt of niet; per saldo is hun optreden vaak catastrofaal. Dat is de diepste oorzaak van de vaak voorkomende afkeer van het militaire. 

Poetin is bereid – nota bene met foute intenties – rampen te veroorzaken

De oorlog in Oekraïne toont evenwel aan dat deze afkeer niet door iedereen wordt gedeeld. Poetin is bereid – nota bene met foute intenties – rampen te veroorzaken. Hij probeert ijskoud zijn doelen ook met militaire middelen en terreur te bereiken. Dan komt de acute beklemmende gewetensvraag aan de orde: moet militaire agressie ook met militaire middelen worden gestopt? Wetende dat het aantal slachtoffers daardoor zal stijgen – zelfs wanneer je weet dat de agressor uiteindelijk toch zal winnen, althans op het militaire strijdtoneel? Het antwoord is begrijpelijkerwijs meestal ‘ja’, waardoor de geweldsdynamiek vrij baan krijgt. Kennelijk zijn er krachten in het spel die een catastrofale escalatie toch acceptabel maken, zoals de verdediging van eigen land, volk en vrijheid. 

De huidige strijd in de Oekraïne vertoont enkele overeenkomsten met de gevechten in de Meidagen 1940 op Nederlands grondgebied. Ook toen was er sprake van een brute invasie in een vreedzaam land, waartegen de bevolking en het leger zich als vanzelfsprekend te weer stelden. Het grote verschil is echter dat Oekraïne niet kan rekenen op actieve militaire steun van bondgenoten en Nederland destijds wel, vanuit Franse en Britse verdedigingsplannen. Het maakte echter uiteindelijk weinig uit, want de Nederlandse verdediging bleek geen partij voor de Duitse troepen, die bovendien na Rotterdam met nieuwe bombardementen dreigden. Achteraf was de analyse van militair-historici dan ook duidelijk, in de woorden van een van hen in 1990, vijftig jaar na de inval: “Wat hadden we dan gewild? Winnen?” Toentertijd was het allemaal niet zo duidelijk en was er voor zo’n kritisch oordeel geen tijd en geen plaats: hoe gevaarlijk ook, mannen, jong en oud, trokken ten strijde om hun land te verdedigen. 

Gelukkig was opperbevelhebber generaal Winkelman zo verstandig te capituleren toen de situatie echt uitzichtloos was geworden. Hadden ‘we’ doorgevochten, dan hadden de catastrofes zich verder aaneengeregen en waren de gevolgen rampzalig geweest, wat letterlijk betekent “een overvloed van rampen”. 

 

Jan Hoffenaar is hoofd onderzoek van het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) en hoogleraar militaire geschiedenis aan de Universiteit Utrecht. Het NIMH is dit jaar themapartner van de Maand van de Geschiedenis.