Vluchtende mensen in roeiboten. Zuidland, ten zuiden van Rotterdam op 1 februari 1953. Fotocollectie Rijksvoorlichtingsdienst
Veel mensen slapen en worden overvallen door het hoge water. Ze proberen te vluchten naar hogere plekken of klimmen halsoverkop het dak op. Anderen worden meegesleurd door de stroming of klampen zich wanhopig vast aan wrakhout of bomen. In de ochtend is de enorme ravage pas te zien. Overal is water. Het ergste lijkt achter de rug, maar het gevaar is nog niet voorbij. ‘s Middags volgt er een tweede vloed. Het water komt nóg hoger dan de nacht ervoor.
Na de ramp probeert iedereen elkaar te helpen. Sommigen zoeken met boten naar overlevenden, bouwen bruggen van stukken hout of zwemmen lange afstanden door het koude water om mensen te redden. De schade is enorm: huizen zijn weggevaagd, enorme stukken grond staan onder (zout) water en veel infrastructuur is verwoest.
De dijken die moesten beschermen tegen het water waren vaak verouderd en slecht onderhouden. Maar de politiek geeft de naoorlogse economische wederopbouw van Nederland voorrang. Kustbescherming is geen prioriteit. Johan van Veen, civiel ingenieur bij Rijkswaterstaat, is zich al jaren bewust van de gevaren van zeespiegelstijging en voorziet een mogelijke watersnoodramp. Hij ziet een oplossing in het bouwen van stormvloedkeringen en het dichten van zeegaten. Vlak vóór de ramp dient hij het plan in bij de minister. Twee dagen daarna vindt de ramp plaats die hij op basis van zijn uitgebreide studies voorzag.
Na de ramp is één ding duidelijk: dit mag nooit meer gebeuren. Het is een keerpunt in het Nederlandse waterbeleid. Door de studies en plannen die Johan van Veen al voor het Deltagebied had bedacht, kunnen ze snel aan de slag. Het Deltaplan leidt tot de bouw van indrukwekkende waterwerken, zoals de Oosterscheldekering. Er worden veel nieuwe bruggen en dammen gebouwd en de dijken worden verstevigd. In geval van nood gaan de openingen in de stormvloedkeringen dicht en is Nederland beveiligd tegen overstromingen.