Artikel

Een liefdadige natie

Artikel door: Fons Meijer

Gedurende de negentiende eeuw waren er in Nederland regelmatig nationale inzamelingsacties voor de slachtoffers van rampspoed. In de negentiende eeuw waren veel landgenoten er daarom heilig van overtuigd dat er geen liefdadigere natie was dan de Nederlandse. Hoe ontstond dit nationale zelfbeeld?

Collecteurs gaan langs de deuren. Uitsnede uit een prent van Hendrik van Munster & Zoon, ca. 1840-1899 / Collectie Rijksmuseum Amsterdam

Het is een van de hardnekkige clichés die er bestaat over ons land: de gierigheid van Nederlanders. Zoals wij grappen maken over de vermeende dommigheid van Belgen, zo ridiculiseren onze zuiderburen onze zogenaamde geldzucht. Maar: ‘Hoe gierig zijn die Nederlanders eigenlijk?’ Marcel Levi, voorzitter van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), vroeg het zich af in zijn column voor Het Parool. Nee, was zijn antwoord, het cliché was een misverstand: ‘De Nederlandse vrijgevigheid behoort juist tot de top van de wereld’. Het verschil met de inwoners van andere landen was alleen dat Nederlanders hun gulheid niet aan de grote klok hangen. Volgens Levi komt dat door de calvinistische achtergrond van Nederland: ‘goede werken verricht een mens in stilte’.

Zonder dat hij het waarschijnlijk zelf doorhad, greep Levi in zijn column van de weeromstuit terug op een veel ouder denkbeeld over de Nederlandse volksaard: het idee dat Nederland juist een bijzonder liefdadige natie zou zijn. Uit mijn promotieonderzoek weet ik dat het een nationaal zelfbeeld was dat dichters en predikanten in de negentiende eeuw vaak en luid verkondigden, in het bijzonder na grootschalige rampen, zoals overstromingen en stadsbranden. Goede werken werden er verricht, jazeker, maar van stilte was bepaald geen sprake. Waar kwam het vandaan? Hoe en wanneer werd het populair? En hoe komt het dat het vandaag de dag geen deel meer uitmaakt van ons collectieve zelfbeeld?

Van stad naar natie

De notie van liefdadige Nederlanders gaat terug op de vroegmoderne tijd. Vooral op buitenlanders maakte de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden een bijzonder liefdadige indruk. Zo ook op de Brit William Temple, die rond 1670 ambassadeur was in de Republiek, die schreef: ‘Charity seems to be very national among them.’

Desalniettemin associeerden Nederlanders zelf liefdadigheid vooral met de stedelijke, en niet zozeer de nationale gemeenschap. Lokale samenlevingen speelden een centrale rol bij het organiseren van armenzorg. Deze goed georganiseerde charitas maakte daarom vooral gevoelens los van lokale trots. Het was bijvoorbeeld veelzeggend dat Joost van den Vondel in een beschrijving van Amsterdam niet begon met kerken en paleizen, maar juist met het opsommen van de plaatselijke liefdadigheidsinstellingen.

Rond 1700 ontstond langzaamaan het denken over naties in termen van karakters en geaardheden. Het idee ontstond dat volksgroepen bepaalde collectieve persoonlijkheden bezaten en aldus als ‘natie’ herkenbaar waren. Het was rond deze tijd dat inwoners van de Republiek voor het eerst de deugd van liefdadigheid óók met de nationale gemeenschap gingen associëren. Voor zover ik kon nagaan was historicus en houthandelaar Jan Wagenaar de eerste die dit deed – en wel in de context van rampspoed. In een tekst over een mede door hem opgezette hulpactie voor de slachtoffers van een rivieroverstroming, had hij het over ‘de van oudsher beroemde Neerlandsche barmhertigheid’. Dit is wel opvallend, want het was zeker niet zo dat er in heel het land geld en goederen waren ingezameld voor de slachtoffers van de ramp. In feite ging het om slechts een klein groepje Hollandse burgers dat een hulpcomité had opgericht.

Liefdadig tijdens de Franse Tijd

Na Wagenaar waren er nog wat achttiende-eeuwse auteurs die er op een dergelijke manier over spraken. Het was echter tijdens rampen in de Franse Tijd dat het beeld van Nederland als liefdadige natie pas echt een ware populariseringsslag zou maken. Dit gebeurde met name ten tijde van het Koninkrijk Holland, toen Lodewijk Napoleon koning was van Nederland. Onder deze Fransman kreeg het land behoorlijk wat onheil te verstouwen. In 1807 ontplofte het buskruitschip in Leiden, in 1808 vond er een stormvloed plaats in Zeeland, en in 1809 overstroomden de grote rivieren.

Lodewijk Napoleon versterkte na die rampen de nationale liefdadigheidscultuur. Hij maakte er een gebruik van om nationale collectes af te kondigen. Deze context, waarin telkens inwoners uit heel het land werden uitgenodigd om geld te doneren en velen dit ook deden, vormde een vruchtbare voedingsbodem voor een zelfbeeld dat was gevormd rondom het idee dat liefdadigheid een typisch Nederlandse deugd was. Dit bleek bijvoorbeeld toen J.H. Mollerus, de minister van Binnenlandse Zaken, een jaar na de buskruitramp een toespraak gaf in Leiden. Hierbij bracht hij ook de nationale liefdadigheid in herinnering: 'Maar welke daden van edelmoedigheid en ware grootheid, welke opofferingen en deugden, welk een veerkragt van het nationaal karakter, heeft deze zelfde gebeurtenis niet doen geboren worden, of in een helderder licht geplaatst? ’t Is streelend een Hollander te zijn, wanneer men zich te binnen brengt, wat er in dit jaar door alle rangen en klassen onzer Landgenooten, zoo binnen als buiten deze muuren, voor Leiden gedaan is.' Ofwel: de ramp had onnoemelijk veel leed veroorzaakt, maar daar stond tegenover dat de Nederlanders zich in reactie op deze ramp van hun beste kant hadden laten zien. De liefdadigheid had de landgenoten bovendien dichter bij elkaar gebracht: het onderscheid dat doorgaans bestond tussen de verschillende rangen en klassen was opeens verdwenen. Mollerus meende zelfs dat Nederland zich in die dagen had bewezen als de ‘mededeelzaamste Natie van Europa’.

Gelokaliseerde betrokkenheid

Mollerus was niet de enige: dichters, predikanten en gelegenheidsredenaars cultiveerden in die jaren herhaaldelijk het beeld van Nederland als liefdadige natie. Als zodanig verankerde de notie van een liefdadige natie zich in het collectieve nationaal bewustzijn. Gedurende de rest van de negentiende eeuw bleef het een populair vertoog. De notie van een liefdadige natie, waarvan de leden door onderlinge liefdadigheid aaneen waren gesnoerd, sloot immers mooi aan op het beeld van Nederland als eendrachtig huisgezin, dat toen populair was onder aanhangers van de Oranjemonarchie. Na een gigantische stormvloed in 1825 verschenen er talloze gedrukte preken en gedichten op de markt waarvan de opbrengst ten goede kwam aan de slachtoffers. Wie al deze liefdadigheidsuitgaven las, kreeg het idee dat de Nederland als één mens was opgestaan om de watersnoodslachtoffers te helpen.

Hoewel er voor die tijd zeker hoge bedragen in werden gezameld, was het overigens niet zo dat alle Nederlanders in actie kwamen. Lang niet alle Nederlanders trokken na rampen hun portemonnee. Er waren er genoeg die niet of veel minder gaven: ze hadden er het geld niet voor, woonden in plaatsten waar minder collecteurs langs de deuren gingen, stonden wellicht onverschillig tegenover het leed van hun landgenoten of waren er misschien zelfs nauwelijks van op de hoogte. Uit onderzoek dat ik voor mijn proefschrift heb gedaan blijkt dat gedurende de gehele negentiende eeuw veel meer werd gegeven in het geürbaniseerde westen dan in de rest van het land. Als we voor de collecte na de stormvloed in 1825 kijken naar de honderd gemeenten met de meest-donerende inwoners, zien we dat meer dan de helft van deze gemeenten in Holland lag. Voor de inzamelingsacties later in de eeuw was het beeld niet anders. Er was, met andere woorden, met name sprake van ‘gelokaliseerde betrokkenheid’, betrokkenheid in specifieke plekken van het land, en zeker niet van een collectieve betrokkenheid in heel het land.

Naar de achtergrond

Onder invloed van kritische opinies verschoof de notie van Nederland als liefdadige natie op termijn steeds verder naar de achtergrond. Er was steeds meer fundamentele kritiek op liefdadigheid in het algemeen, met name onder linksen en progressieven. Zij zagen liefdadigheid niet als een deugd, maar als een ouderwetse, zelfs conservatieve houding. Liefdadigheid zou armoede en behoeftigheid niet oplossen, maar was een middel van de bourgeoisie om schuldgevoelens af te kopen, de status quo te bestendigen en de onderklasse onder de duim te houden. De bekende schrijver Multatuli verwoorde deze kritiek in zijn Ideën, een reeks overwegingen en stellingnames die hij schreef tussen 1862 en 1874. In een voetnoot bij een van zijn ideeën schreef hij bijvoorbeeld: ‘Ik houd over ’t algemeen liefdadigheid voor eene fout. In een goed georganiseerden Staat komt ze niet te-pas.’ In weer een ander idee was hij nog stelliger: ‘Armoed, ondeugd en filanthropie – of wat daarvoor zoo dikwyls doorgaat – zyn drie varieteiten van dezelfde ziekelykheid, die elkaar viceversa veroorzaken, styven, kompleteeren en in leven houden.’ Überhaupt geloofde hij niet dat Nederlanders erg liefdadig waren.  De hoogwaardige ideeën over christelijke naastenliefde die de Nederlanders koesterden brachten zij immers alleen in de praktijk als er dicht bij huis een dijk doorbrak, en niet als Indonesische landgenoten getroffen werden door rampspoed, zo meende Multatuli.

Met de uitbouw van de verzorgingsstaat in de tweede helft van de twintigste eeuw verschoof het denken over liefdadigheid als maatschappelijke deugd nog verder naar de achtergrond. Zorg voor zieken, armen en ook voor rampslachtoffers veranderde voor even van een particuliere zaak van voorwaardelijke liefdadigheid in een publieke zaak van onvoorwaardelijke collectieve ondersteuning.

 

Fons Meijer (1994) is historicus. De afgelopen jaren werkte hij als promovendus binnen de NWO-onderzoeksgroep Dealing with Disasters in the Netherlands aan de Radboud Universiteit. In juni promoveerde hij op het proefschrift: Verbonden door rampspoed. Rampen en natievorming in negentiende-eeuws Nederland, dat tevens als boek is verschenen bij Uitgeverij Verloren. Het artikel voor de Maand van de Geschiedenis is gebaseerd op delen van dit onderzoek.