Artikel

Een goede baas

Door: Mirjam Janssen

Eind negentiende eeuw probeerden sociaal ondernemers hun personeel te verheffen. Een van de pioniers was gistfabrikant Jacques van Marken. Hij verzorgde zijn arbeiders van de wieg tot het graf. Toch was er kritiek op hem.

Echtpaar. Jacques van Marken en zijn echtgenote Agneta, 1890.

Van buitenaf leek het zo mooi: het fabrikantenechtpaar Jacques en Agneta van Marken woonde te midden van hun personeel in een idyllische, zelfontwikkelde woonwijk in Delft. Dit zogeheten Agnetapark bestond uit arbeidershuizen aan een riante vijver te midden van veel groen. De arbeiders konden hun boodschappen doen in een coöperatieve winkel op het terrein, er was een gemeenschapsgebouw en in de tuin van de villa van de Van Markens was zelfs een kleine dierentuin met drie apen, een beer en een slang. Een Engelse krant sprak van ‘a Dutch paradise’. En ook de Nederlandse media waren lovend. Jacques van Marken was uitgegroeid tot een BN’er, een modelondernemer die regelmatig zijn licht mocht laten schijnen over de ‘sociale kwestie’ – de ellendige situatie waarin de onderklasse verkeerde.

Als het echtpaar lang op reis was geweest of als er iets te vieren viel, verzamelden de arbeiders zich in het park en zongen hen toe. Bij het 25-jarig bestaan van Van Markens Nederlandse Gist- & Spiritusfabriek in 1895 trok een ware processie door Delft. Vooropging te paard een vaandeldrager, met op zijn banier de tekst: ‘De fabriek voor allen, allen voor de fabriek.’ Vervolgens dertien ruiters, de directie in een open landauer, rijtuigen met negen arbeiders van het eerste uur en een praalwagen. Daarachter volgde iedereen die bij de fabriek hoorde – van leden van de kegelclub, de gymnastiekvereniging en de Harmoniekapel tot de kleuters van bewaarschool Hoop der Toekomst. Zo zag Van Marken zijn mensen graag, als een warme familie waarvan hij en Agneta de vader en de moeder waren.

Modelfabriek. Arbeiders aan het werk in Van Markens Nederlandse Gist-& Spiritusfabriek, 1889.

Betere rechten

Van Marken had als jonge ingenieur in 1869 een gat in de markt ontdekt: er was behoefte aan betere bakkersgist. Vanaf het eerste moment dat hij met 35 man personeel in zijn gistfabriek aan het werk toog, deed hij zijn best goed voor hen te zorgen. Hij leek zich – tot verbazing van anderen van zijn stand – zelfs te identificeren met de arbeiders. Hij werkte in een blauwe werkkiel en zijn vrouw Agneta deed boodschappen gekleed als een arbeidersvrouw. Toch nam dat niet weg dat zijn werknemers weken van 66 en soms 86 uur moesten maken.

Net als andere sociaal ondernemers probeerde Van Marken zijn personeel te verheffen. Aanvankelijk zat ’m dat in kleine dingen. Hij richtte een leeszaal voor hen in en organiseerde samen met Agneta sinterklaasfeesten met cadeautjes, krentenbrood en chocolademelk. Hij moedigde de kinderen aan te lezen en hun best te doen op school. Hun rapportcijfers publiceerde hij zelfs in huisorgaan De Fabrieksbode, de eerste personeelskrant van Nederland. Toen de fabriek in 1874 voor het eerst winst maakte, verhoogde Van Marken de lonen op basis van inzet, waardoor de arbeiders harder gingen werken.

Stap voor stap verbeterde hij hun rechten. Hij regelde loondoorbetaling bij ziekte, een ziekenfonds, een spaarkas en een pensioenfonds, en introduceerde een achturige werkdag. Ook zette hij een soort ondernemingsraad op (ter vergelijking: voor grote bedrijven werd dat pas in 1950 verplicht). De verhouding van de personeelsvertegenwoordigers tot Van Marken lag gevoelig. De leden mochten meepraten, maar hij beoordeelde hun suggesties. Als hij die niet bruikbaar vond, deed hij er niets mee. Als personeelsleden zich gedroegen op een manier die hem niet zinde, schreef hij een streng stuk in De Fabrieksbode. Hij gebruikte het huisorgaan tevens om zijn overwegingen over tal van kwesties uiteen te zetten. Zijn vrouw schreef er opvoedende essays voor de huismoeders in.

Tijdens huisbezoeken aan hun medewerkers zagen Jacques en Agneta dat die in sloppen woonden. Dankzij een erfenis van de vader van Agneta viel het echtpaar een groot bedrag toe, waarvan ze Agnetapark konden ontwikkelen: 78 arbeiderswoningen in verschillende formaten. Andere ondernemers, zoals de Limburgse porseleinfabrikant Regout in Maastricht, hadden al eerder arbeiderskolonies gebouwd, maar vooral met de bedoeling de werknemers snel onderdak te bieden. De uitvoering was armzalig. Van Marken wil het degelijker aanpakken: de huizen moesten hygiënisch en comfortabel zijn. Landschapsarchitect Louis Paul Zocher ontwierp de opzet van het park, dat overdag ook toegankelijk was voor andere inwoners van Delft. ’s Avonds, als iedereen veilig binnen was, sloot een portier het hek. De woonwijk lag aan de weg naar de gistfabriek. Als de arbeiders daarover naar hun werk liepen, kwamen ze langs de villa van Van Marken, genaamd ‘Rust Roest’ – hij liet geen middel onbeproefd om zijn medewerkers te wijzen op het hogere doel: zelfverwerkelijking.

In navolging van zijn vriend Charles Stork, textielfabrikant en machinebouwer in Twente, begon Van Marken ook een fabrieksschool. ’s Ochtends kregen jongens er onderwijs, daarna gingen ze aan de slag in de werkplaats. Van Marken zorgde dat er handwerklessen voor meisjes kwamen en een bewaarschool voor kleuters. Medewerkers van de gistfabriek kregen recht op drie vakantiedagen per jaar. En om te zorgen dat ze die goed besteedden, was er een eigen reisbureau.

In een poging de spanning tussen arbeid en kapitaal te verzoenen besloot Van Marken personeel mede-eigenaar van een onderneming te maken. Hij begon een drukkerij met dertien man, waarvan de medewerkers eigenaar konden worden. Ze kregen een lening en als ze die hadden afgelost, was het bedrijf van hen.

 

Tweede gezin

Hoe goed Van Marken het ook bedoelde en hoe vooruitstrevend hij ook was, toch was lang niet iedereen enthousiast over zijn aanpak. Om te beginnen het personeel zelf niet. Regelmatig stonden er woningen in Agnetapark leeg omdat veel arbeiders niet zo dicht bij hun baas wilden wonen. Van het kantoorpersoneel wilde niemand dat. Van Marken zelf had soms moeite de moed erin te houden. Zo verzuchtte hij op een congres in Parijs dat het moeizaam ging met de verheffing en dat ‘de zedelijke uitkomsten niet in verhouding staan tot de gebrachte offers’.

Pijnlijk was bovendien zijn merkwaardige privésituatie. Jacques had jarenlang voor Agneta verzwegen dat hij er een tweede gezin op na hield. Hij had vijf kinderen verwekt bij een arbeidersmeisje, van wie er drie waren blijven leven. Voor Agneta was zijn geheime bestaan extra akelig, omdat ze zelf na een miskraam onvruchtbaar was. Toen Jacques’ minnares overleed, stelde ze zich sportief op en nam de zorg voor de kinderen op zich. Officieel golden die als pleegkinderen, maar iedereen zag de gelijkenis tussen Van Marken en zijn zoon Jacob. Geen personeelslid durfde daar iets over op te merken, het was een publiek geheim.

Jacob kreeg een functie in de fabriek, maar kon zijn vader niet opvolgen. Die positie was gereserveerd voor neef Frans Waller, die al sinds 1879 bij de onderneming betrokken was. Aanvankelijk was de verhouding met Waller goed: toen hij trouwde organiseerde Jacques een feest met 2000 personen in een sprookjesachtig versierd Agnetapark.

Idylle Plattegrond van Agnetapark, ca 1881. Afbeelding: Stadsarchief Delft.

Morfineverslaving

Van Marken wist zijn bezit strategisch uit te breiden. Hij werd ook eigenaar van de Nederlandsche Oliefabriek en de Lijm- en Gelatinefabriek in Delft. Zijn conglomeraat bestond op den duur uit zeven fabrieken met 1200 personeelsleden in Nederland, België, Frankrijk en Engeland. Maar, zo vroegen linkse critici zich af, werden die nou geleid volgens de harde wetten van de bedrijfskunde of was er sprake van filantropie? En in dat laatste geval: wie betaalde er dan eigenlijk? Volgens een voormalig werknemer hing Van Marken de weldoener uit op kosten van het personeel zelf. Nog onverbiddelijker was de opstelling van Ferdinand Domela Nieuwenhuis, de voorman van de Sociaal-Democratische Bond, die de onderneming jarenlang bekritiseerde. In 1885 kwam hij zelfs naar Delft om in de gemeenschapsruimte van de gistfabriek met Van Marken in discussie te gaan. Domela Nieuwenhuis zag Van Marken als ‘een rem op de sociale beweging’. Door arbeiders net iets meer te geven dan andere ondernemers hield hij ze zoet, zodat ze niet in opstand kwamen. Hij zou zo de onvermijdelijke klassenstrijd blokkeren. Maar Van Marken verklaarde dat hij in een geleidelijke, harmonische overgang geloofde – al was daarbij wel ‘kloeke leiding’ nodig.

Agnetapark. Regelmatig stonden er woningen leeg, want werknemers wilden niet te dicht bij hun baas wonen.

Intern was er eveneens kritiek: Van Markens mededirecteur Waller vond het sociale beleid te duur en schadelijk voor het bedrijf. Van Marken moest zich dus voortdurend aan alle kanten verdedigen. Door een slechte gezondheid had hij steeds meer moeite overeind te blijven en ook doordat hij zijn morfineverslaving maar niet onder controle kreeg. In 1905 gaf hij onder druk van Waller en de commissarissen de leiding over zijn imperium op. Een jaar later overleed hij. 

Ondanks alle kritiek was Van Marken als sociaal ondernemer een pionier die anderen heeft geïnspireerd. Stork bijvoorbeeld nam veel van zijn ideeën over, maar gematigder. Dat bedrijf bouwde eveneens een arbeiderswijk – Het Lansink in Hengelo –, maar de directeuren gingen er niet zelf wonen, waardoor er minder spanningen waren.

Het paternalisme van de sociaal ondernemers moest uiteindelijk plaatsmaken voor nieuwe vormen. Zo werd de rol van de personeelsvertegenwoordigers, die bij Van Marken en Stork mochten meepraten, deels overgenomen door de vakbonden. Zij durfden zich harder op te stellen. Arbeid kreeg zo een zwaardere stem tegenover het kapitaal. Dat was wennen voor de weldoeners, maar gunstiger voor de werkenden.

Credits: Anne van Gelder

Mirjam Janssen is historicus en journalist.