Artikel

Gewone mannen

Door Amarylis de Gryse

Amarylis De Gryse duikt in de zielenroerselen van een schutter: ‘Mijn linkerhand blijft rusten op mijn middenrif en ik voel hoe de onrust die ik veroorzaak er woedt. Het is een geheim.’

deBuren vroeg achttien jonge schrijvers uit Vlaanderen en Nederland om eeuwenoude topstukken uit de Eregalerij van het Rijksmuseum een stem te geven vanuit één kernvraag: wat zie je als je door een genderbril naar deze schilderijen kijkt?

Govert Flinck, Officieren en andere schutters van wijk XVIII in Amsterdam onder leiding van kapitein Albert Bas en luitenant Lucas Conijn (1645) Collectie: Rijksmuseum, Amsterdam.

Alle rechten voorbehouden

Wij zijn ook maar gewone mannen. We praten niet veel. We houden van paling en kip en geef ons geen water maar onverdund bier. Tot we lachen en lallen en brullen. Zo zijn wij. Mannen. Zo werden wij gemaakt. Kleine kopieën van het verleden. Wij houden al langer stand dan zij die met goed doorvoede buiken voor onze oorsprong poseerden.

Wanneer de deuren sluiten laten we vaandels zakken en schouders hangen. We trekken ons los uit onze positie, meer dan ‘zozo’ of ‘drukke dag’ zeggen we niet. We zuchten, morren, strekken die of deze spier en ik weet dat ik nog moet zwijgen. Op zijn minst tot iedereen zit. Dus ik schuif aan op de rand van ons kader, laat net als hen de benen hangen en straks kan ik praten. De avond herhaalt zich eeuwig want meer dan een moment zijn we nooit geweest.

Lucas haalt een kip uit zijn zak, altijd Lucas, altijd een kip, altijd door zijn vrouw gemaakt, al zien we haar nooit. Hij hapt zijn mond vol en dan geeft hij haar rond. Ik wacht tot ik de kip en de aandacht vastheb en spreek.

‘Zo zacht,’ zeg ik. ‘Jullie hebben het toch ook gevoeld?’
Blikken schieten rond. Naar elkaar en naar de grond. Naar de kruin van de suppoost op zijn laatste ronde – niet naar mij.
‘Nooit werd ik zo geraakt. Niemand van ons. Ik denk dat ik huilde die avond, en jullie kaken bleven ook nog lang nat.’

Alsof ik ervoor niet bestond. En dan bij elke aanraking besefte: ja. Dit ben ik. Deze handen en vingertoppen en schouders, inderdaad. Alsof ze zich dan pas vormden. Alsof ik pas verhaal kreeg toen zijn handen zacht mijn lippen definieerden en met mijn krullen speelden en ook met het licht dat erop zou gaan vallen. Het was alsof ik pas verlangen kende nadat hij het in mijn ogen had gelegd.

We staan hier al zo lang en we kunnen ook niet weg, dus we zwijgen allemaal. We poseren, zoals elke dag. Ik heb gelijk. Want niemand fluistert terug. Het was meer dan de warmte en geborgenheid die een vrouwenschoot ons ooit had gebracht. Mijn linkerhand blijft rusten op mijn middenrif en ik voel hoe de onrust die ik veroorzaak er woedt. Het is een geheim. We dragen het samen.

Een kuch. Het ritselen van kledij wanneer iemand zijn gewicht van zijn linker- naar zijn rechtervoet verzet. Dan neemt iemand de kip uit mijn handen. Ik lik het overgebleven vet van mijn vingers. Lucas zegt dat zijn vrouw de beste kippen maakt. Iedereen zegt dat hij gelijk heeft.

We dragen zoveel samen waar we nooit over spreken. Vlaggen en wapens en kleren en titels, vooral onze titels want wij zijn ook maar gewone mannen. We praten niet veel. We houden van paling en kip en geef ons geen water maar onverdund bier. Tot we lachen en lallen en brullen. Zo zijn wij. Mannen. Zo werden wij gemaakt.

Vanop een met uitsterven bedreigde camping langs een Antwerpse snelweg schrijft Amarylis De Gryse (1989) proza. Ze stond met haar korte verhalen op de shortlist en longlist van de Grote Lowlands Schrijfwedstrijd. Ze studeerde af aan de Antwerpse SchrijversAcademie en werkt aan een roman.