Paaszondag, 12 april 1433. Iedereen van enig gewicht uit de Hollandse ridderschap en steden luistert in Den Haag ingespannen naar de twee hoofdrolspelers van de grote vergadering: Jacoba, gravin van Holland, Zeeland en Henegouwen, en Filips, hertog van Bourgondië, beter bekend als Filips de Goede.
Ten overstaan van alle aanwezigen draagt Jacoba haar graafschappen officieel over aan haar neef Filips. In de oorkonde die de overdacht bezegelt verklaart Jacoba onomwonden dat het in het belang van het welzijn van haar landen is om ze in handen te geven van een machtig man met overwicht. Niemand is geschikter om deze taak op zich te nemen dan de hertog van Bourgondië.
Hoe kon het zover komen dat Jacoba niet alleen haar graafschappen, maar ook haar titel afstond aan haar grootste vijand?