Artikel

Mijn moeder de feminist

Column door Maartje Laterveer

Onlangs stuitte ik op een artikel uit de archieven van vakblad Huisarts en Wetenschap. Het dateerde uit 2008 en ging over de feminisering van de huisartsenpraktijk. Sinds de vrouwenbeweging in de jaren zeventig nam het aantal vrouwelijke huisartsen exponentieel toe, van 4 procent in 1973 naar 30 procent in 2003. Niet iedereen juicht deze ontwikkeling toe, vermeldde het artikel, want vrouwelijke artsen zouden de werkdruk niet kunnen combineren met die andere verantwoordelijkheid die ze hebben: die van het gezin.

Het stond er echt, zwart op wit, en zonder enige blijk van ironie. Kinderen hebben een moeder én een vader, zou ik zeggen, dus waarom zou de verantwoordelijkheid daarvoor primair bij de vrouw liggen? Maar in de jaren zeventig, las ik, domineerde nog de traditionele rolverdeling en op die leest was de huisartsenpraktijk geschoeid: ‘De huisarts werkte solo, was continu beschikbaar en zijn meewerkende partner had een achterwachtfunctie.’

Zodra er kleine kinderen zijn, schreef Joke Smit, valt achter de meeste vrouwen de huisdeur in het slot

Dit, besefte ik niet zonder ontsteltenis, ging over mijn ouders. Mijn vader was huisarts, zo'n ouderwetse plattelandsarts die alles deed, van geboorte tot en met de dood. Hij was een notabele in het dorp, iedereen kende hem en zou de hoed voor hem afnemen als die nog usance was.

Mijn moeder, god hebbe haar ziel, was de meewerkende partner met achterwachtfunctie. Mijn moeder stond in dienst van mijn vader. Ze had zelf ook een goed stel hersenen en bijbehorende ontwikkelingsbehoefte, maar daar had ze niets mee gedaan. Zwanger van mijn oudste broer trouwde ze in 1969 mijn vader.

In het jaar dat Dolle Mina het licht zag, gaf mijn moeder in een witte mini-jurk mijn vader het jawoord en volgde ze hem naar de polder. Ze kreeg vier kinderen in zeven jaar tijd en leidde precies het leven dat Joke Smit beschreef in Het onbehagen van de vrouw, de klassieker uit 1967 die de tweede golf van het feminisme aanzwengelde.

Zodra er kleine kinderen zijn, schreef Smit, valt achter de meeste vrouwen de huisdeur in het slot. Toen wij, de kinderen, uitvlogen, ging mijn moeder studeren. Franse literatuur. Maar daar kon ze weinig mee. Ze was al in de veertig en zat bovendien vast in die polder. Dus op papier had haar leven, besef ik nu, weinig weg van dat van een feminist. 

Feminisme leek me iets uit het jaar kruik, met tuinbroeken en ongeschoren oksels en boze vrouwen

Maar van onbehagen was geen sprake. Ze had precies het leven dat zij wilde. Dit was haar keuze, of liever: de keuze die zij en mijn vader samen hadden gemaakt. In die volgorde, gok ik, want mijn moeder was de baas in huis. Een vrijgevochten vrouw.

Misschien daarom twijfelde ik als meisje niet aan de vrouwelijke autonomie. Feminisme, als ik er al over nadacht, leek me iets uit het jaar kruik, met tuinbroeken en ongeschoren oksels en boze vrouwen. Groot was mijn ontluistering toen ik ouder werd, en als vrouw ontdekte dat feministen alle reden hebben om boos te zijn. Nog altijd.

Als vrouw verdien je gemiddeld stukken minder dan mannen. Als vrouw ben je vaker wel dan niet financieel afhankelijk van een man. Als vrouw ben je zelden directeur of president en als je het bent, moet je je dubbel zo hard bewijzen en voortdurend uitleggen hoe je het met de kinderen doet.

Als vrouw kun je niet de straat op zonder op je uiterlijk te worden beoordeeld. Als vrouw prijk je naakt op een billboard, want het vrouwenlichaam is van iedereen. Als vrouw ben je niet vanzelfsprekend vrij – het woord vrijgevochten is er niet voor niets.

Een man wordt gezien als een mens en een vrouw als een vrouw. Dat schreef Simone de Beauvoir. Zeventig jaar geleden, maar het is onverminderd relevant. En zolang dat zo is, ben ik wel degelijk een feminist. Net zoals mijn moeder, gok ik.

Maartje Laterveer is journalist voor Vogue, de Volkskrant en het FD. Ze publiceerde de essaybundels Vrouwen & seks en recent Wolf, over wat het betekent om vrouw te zijn in de 21ste eeuw.