Artikel

Opstand in koloniaal Indonesië

Column door Matthijs Kuipers en Anne van Mourik

Bij opstanden horen helden, maar wie kunnen er vandaag nog voor 'koloniale held’ doorgaan? De mannen voor wie er in Nederland standbeelden zijn opgericht – Coen, Van Heutsz – worden tegenwoordig terecht vooral in het Journal of Genocide Studies besproken. Maar terwijl het besef dat ze toch wel erg veel bloed aan hun handen hebben langzaam doorsijpelt, doemt de vraag op wie hun plaats in moet nemen. Verzetsstrijders tegen het Nederlandse koloniale bewind zoals Teukoe Oemar en Soekarno? Of toch liever Multatuli? Is het überhaupt voorstelbaar dat verzet tegen Nederland een plek krijgt in de Nederlandse herinnering? En is het wel aan historici om 'nieuwe helden' aan te dragen?

Dat Indonesiërs als Soetan Sjahrir of Soekarno geen plek hebben in de Nederlandse nationale herinnering lijkt misschien logisch, aan koloniaal daderschap wordt men niet graag herinnerd. Zo herdenken we nog altijd wel de slachtoffers van de Japanse bezetting, maar niet die van de oorlog die Nederland daarna voerde in een poging Indonesië een kolonie te houden.

Maar wie denkt dat er in onze herinneringscultuur alleen maar koloniale houwdegens als Van Heutsz of Coen voorkomen heeft het mis.

De zoektocht naar een morele legitimering van het koloniale project is al bijna zo oud als de eerste koloniale veroveringstocht.

Het zijn zulke gewetensbezwaarden die vaak prominent in de geschiedenisboeken eindigen – van de zestiende-eeuwse Spaanse kolonist Bartolomé de las Casas tot de negentiende-eeuwse koloniaal bestuursambtenaar Eduard Douwes Dekker. 

Wie kolonialisme nog steeds ziet als beschavingsoffensief eert vooral diegenen die tot meer beschaving opriepen. Ook iemand als Kartini (1879-1904) (“Waarom steekt gij [Nederlander] geen vinger uit, om den bruinen broeder op te heffen?”), die het Nederlandse bestuur in haar brieven absoluut niet spaarde, is zo een acceptabele heldin. Ze doet niet zozeer herinneren aan het koloniale bloedvergieten als wel aan het koloniale beschavingsoffensief (al moet daarbij niet vergeten worden dat haar brieven, die in 1911 postuum werden gepubliceerd in Door duisternis tot licht, geselecteerd waren met het oog op de Nederlandse koloniale politiek, door een Nederlandse sympathisant). 

Portret van Raden Ajeng Kartini. Collectie Tropenmuseum

De straten en standbeelden voor hervormingsgezinde kolonialen (Multatuli kreeg een standbeeld in Amsterdam in 1987) geven een opgepoetst beeld van de geschiedenis weer.

De koloniale tijd kenmerkte zich namelijk niet door hervormingsdrang van de overheersers. Waar wel sprake van was, was gewelddadige gebiedsuitbreiding, bloedige onderdrukking en despotische willekeur. Daar was men zich in Nederland in de tijd zelf overigens maar al te bewust van: een aantal ministers in 1852 ging er vanuit dat men zich in Indië ‘immer als in staat van oorlog moest beschouwen’. 

De grenzen van Nederlandse solidariteit met de Indonesische zaak waren duidelijk. Kartini werd bejubeld door aanhangers van de ‘ethische politiek’, en de meisjesscholen die in haar geest werden opgericht kregen haar naam. Maar vergelijk dat met Teukoe Oemar, een van de leiders van de guerrillastrijd vanuit Atjeh. Hij kreeg een bordspel naar zich vernoemd waarin er door Nederlanders op hem gejaagd moest worden, iets dat in het echt ook gebeurde en in 1899 eindigde in zijn dood op het strand van Meulaboh.   

De scheidslijn is duidelijk: wie pleitte voor hervorming van het koloniale bestuur kan rekenen op  een plek in het Nederlandse collectieve geheugen, wie zich er gewelddadig tegen verzette niet.

In de Nederlandse geschiedenisboeken ontbreken daarom niet alleen guerrillastrijders als Teukoe Oemar, maar ook Indonesiërs die zich op andere manieren tegen de koloniale bezetting keerden. 

Wie zouden de geschiedenisboeken in moeten? 

Soewarsih Djojosapoetro (1912-1977) misschien? Net zoals veel andere ambitieuze en kritische Indonesiërs  kon zij niet makkelijk een plek vinden in de koloniale maatschappij, waar betekenisvolle posities waren voorbehouden aan witte mensen. Sommigen van hen probeerden brood op de plank te krijgen door te onderwijzen aan ‘wilde scholen’ – scholen die westers onderwijs boden aan Indonesische kinderen. 

Djojosapoetro was onderwijzeres op zo’n wilde school. "Honderdtachtig Hollands-Inlandse scholen voor een bevolking van 60 miljoen, Zegt U eens, eerlijk, is dat niet een beetje weinig. Vindt u dat zelf niet een beetje treurig?" aldus een onderwijzer uit haar boek Buiten het gareel

Foto van Soewarsih Djojosapoetro door Gerard Termorshuizen. Collectie Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis

Waar Kartini in haar tijd op belangstelling kon rekenen van ‘verlichte’ kolonialen, ondervond Djojosapoetro vooral tegenwerking. In haar ongepubliceerde jeugdherinneringen schrijft ze bijvoorbeeld over het racisme op de Europese Kweekschool op Soerabaja, waar ze een van de weinige Indonesische studenten was. De schoolleiding streefde ernaar de school wit te houden.

De aanwezigheid van Djojosapoetro en een andere Indonesische leerling ‘was een duistere vlek op het aanzien’ van de school, zo schreef ze in haar ongepubliceerde jeugdherinneringen. 

Of wat te denken van Tjipto Mangoenkoesoemo (1886-1943)? Hij stond als ‘inlands arts’ (een medische functie speciaal voor Indonesiërs) met één been nog in de koloniale maatschappij, maar met het andere schopte hij er uit protest al hard tegenaan. Net als Djojosapoetro werd hij al vroeg in zijn carrière geconfronteerd met de ingebakken ongelijkheid van de koloniale samenleving en hekelde hij de alledaagsheid ervan, zoals de conducteur die "godverdomme" naar hem snauwde in de trein: 

Als wij in een spoorwegcoupé met de benen over elkaar geslagen zitten als een Hollandsche kondukteur binnenkomt, dan wordt ons dat met een "Godverdomme"  of zelfs een tik verboden. Want zoo te zitten is onbeleefd tegenover hem, de blanke.                  

Dat lijkt niet radicaal, maar Tjipto kon met zulke alledaagse voorbeelden als geen ander de hypocrisie van de koloniale machthebbers blootleggen. Het maakte hem niet geliefd bij het bestuur en in 1913 werd hij voor zijn politieke activiteiten verbannen uit de kolonie. Maar waar hij binnen zijn eigen generatie een van de meest radicale verzetplegers was, was hij voor de volgende generatie al te mild. Soetan Sjahrir, de latere eerste minister-president van onafhankelijk Indonesië en ook iemand die meer in de Nederlandse geschiedenisboeken zou mogen voorkomen, vroeg zich verwonderd af waarom de Nederlanders toch niet meer gebruik hadden gemaakt van een ‘verwesterd’ iemand als Tjipto.

Maar zijn Djojosapoetro en Tjipto helden?

Historici zijn doorgaans van de mitsen, maren en grijze gebieden en niet van rigide goed/fout-schema’s. Maar het vasthouden aan een "verstandig midden", zoals Gert Oostindie onlangs in zijn Daendels-lezing betoogde, neemt de laatste tijd wel heel krampachtige vormen aan.

In het vertekende beeld van de geschiedenis dat zo in stand gehouden wordt, blijven koloniale opstanden de achtergrond waartegen 'helden' als Van Heutsz hun reputatie verwierven en blijven mensen als Djojosapoetro en Tjipto buiten beeld. Het is tijd voor verandering. De J.P. Coenschool, die toch al een andere naam zoekt, zou de Djojosapoetroschool kunnen worden. En Tjipto? Dat is misschien wel een geschiktere naamgever voor de Daendels-lezing.                 

Anne van Mourik is onderzoeksassistent bij het vierjarige onderzoek Dekolonisatie, geweld en oorlog in Indonesië, 1945-1950Samen met Peter Romijn en Remco Raben onderzoekt ze de manier waarop politiek en bestuurlijk Nederland is omgegaan met het massa-geweld dat in de dekolonisatie-/rekolonisatieoorlog endemisch aanwezig was.

Matthijs Kuipers is verbonden als docent Politieke Geschiedenis aan de Universiteit Utrecht en promoveerde eerder dit jaar aan het European University Institute op een studie naar koloniale cultuur in Nederland.