Artikel

Pas de Verlichting ontdekte het recht op geluk

Thomas von der Dunk

Geluk in de geschiedenis: dat was soms ver te zoeken. Nu verklaart bij elk opinieonderzoek de overgrote meerderheid van de Nederlanders erg gelukkig te zijn, maar dat was niet altijd zo.

De hemel. Gravure van Gustave Doré, illustratie bij Dante's Goddelijke komedie

'Geluk' is dan ook eeuwenlang beslist niet het hoogste doel voor machthebbers geweest. Ook niet officieel. Zeker, het beeld van de 'goede vorst', van de wijze heerser die als een vader voor zijn volk zorgde, speelde op de achtergrond in ideologische vertogen altijd wel als ideaal een rol, maar die goede vorst werd dan toch vaak vooral graag in het verleden gesitueerd. In het bloedige hier en nu was het geluk van de onderdanen toch eerder secundair.

Het Christendom hield de gelovigen vanouds voor om het geluk slechts in het hiernamaals te zoeken en daar niet al in het hiervoormaals te veel om te zeuren.

En zeker bestond er in oude tijden voor de onderdanen geen afdwingbaar recht op geluk. Tijdens de Duitse Boerenoorlog van 1525, toen de uitgebuite boeren tegen de adel in opstand kwamen, hield Luther - wiens aanzet tot de Reformatie komende oktober haar vijfde eeuwfeest viert - hen in een vermanend pamflet voor dat dit volkomen ongepast was. De overheid kwam van God, het recht op opstand bestond niet, de wapens opnemen was dus illegaal, en de boeren dienden er zich toe te beperken om voor de beëindiging van hun uitbuiting te bidden.

Het Christendom, in het begin van de vierde eeuw onder Constantijn de Grote binnen de Romeinse wereld dominant geworden en op het eind van diezelfde eeuw door Theodosius de Grote tot staatsgodsdienst verheven, hield de gelovigen dan ook vanouds voor om het geluk slechts in het hiernamaals te zoeken en daar niet al in het hiervoormaals te veel om te zeuren. Dat was in de driehonderd jaar daarvoor ook een logische boodschap aan de gelovigen geweest, in groten getale bestaande uit armen en slaven, die in deze wereld weinig geluk te verwachten hadden. Hun goedgelovigheid zou, in ruil, na de dood worden beloond.

Dat was de kern van de verlossing geweest, die het Christendom had beloofd: de eersten van nu zullen straks de laatsten zijn, en dus ook omgekeerd. De evangelist Mattheus verkondigde het al: eerder gaat een kameel door het oog van een naald, dan dat een rijke het Koninkrijk Gods binnengaat. Dat was een zeer opmonterende mededeling voor eenieder die zich bij gebrek aan rijkdom geen kameel veroorloven kon. Want op het gelukzalige Koninkrijk Gods kwam het voor de ware gelovige aan. Die hoefde slechts enige tientallen jaren geduld met zijn aardse ellende te betrachten (dan was hij al gecrepeerd), om daarna verzekerd te zijn van de eeuwige gelukzaligheid. Dit vooruitzicht bracht de ongelukkigen troost.

Met de Verlichting kwam er de klad in. Toen werden alle tot dan toe onwrikbaar vaststaande geloofswaarheden ter discussie gesteld.

Vanaf de late Oudheid kon met deze boodschap, waarin arm en rijk beiden geloofden (of de laatsten tenminste voorwendden te geloven) de als goddelijk, en dus als onaantastbaar beschouwde, erfelijk-feodale orde gehandhaafd blijven. De Kerk hield er onwrikbaar aan vast - in dat opzicht bracht Luther geen verandering, en verschilde Rome niet veel van Dordt. Religieuze stromingen die daar anders over dachten, zoals de Wederdopers, werden als staatsgevaarlijke ketters vervolgd.

Met de Verlichting kwam er de klad in. Toen werden alle tot dan toe onwrikbaar vaststaande geloofswaarheden ter discussie gesteld. Dus ook deze. Geluk, of tenminste het nastreven van geluk, werd voortaan een onvervreemdbaar mensenrecht - en wel, op basis van het antifeodale gelijkheidsbeginsel, voor iedereen. De Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring van 4 juli 1776, overigens, zoals uit de woordkeuze zelf blijkt, nog sterk christelijk geïnspireerd, zei het zo: "We hold these thruths to be self-evident, that all men are created equal, that they are endowed by their Creator with certain unalienable Rights, that among these are Life, Liberty and the pursuit of Happiness". Het recht om actief je geluk na te streven: dat was wat anders dan Luthers oproep om er om te bidden.

Declaration of Independence/PD

Tot een voor iedereen onontkoombare conclusie inzake de meest gewenste gelukspolitiek leidt dit overigens ook in Amerika zelf niet bepaald. Donald Trump en de National Riffle Association vulden het recht om het eigen geluk na te streven al decennialang anders in dan Martin Luther King - ofschoon zij zich allen tot vervelens toe zowel op de Amerikaanse constitutie als op christelijke waarden beriepen. En al de Founding Fathers zélf hielden zich niet aan hun eigen 'self-evident' waarheid dat alle mensen gelijk geschapen waren. Er bevonden zich de nodige houders van slaven onder. Voor die laatsten was het recht het eigen geluk na te streven minstens tot de komst van Lincoln nog niet weggelegd.

Dat het juist met de Verlichting was dat het - inmiddels in de hele westerse wereld ingeburgerde - recht om geluk na te streven furore maakte, was geen toeval. Door en met de Verlichting had, in samenhang met de concrete technische vooruitgang die de aan de Verlichting voorafgaande wetenschappelijke revolutie begon te brengen, het idee postgevat dat ook de samenleving niet statisch, maar voor verandering - en dus verbetering - vatbaar was. Wie binnen zijn eigen leven duidelijke vooruitgang bespeurt (en dat was met de opkomst van de middenklasse steeds grotere groepen in de samenleving beschoren) zal de bestaande orde niet meer als zo onwrikbaar beschouwen als eeuwenlang door de Kerk en andere autoriteiten was verkondigd.

Zo kon vanaf de Franse Revolutie ook het - later door de socialisten verder uitgewerkte - idee van de maakbare samenleving postvatten: dat de politiek via de staat mede tot taak had om daadwerkelijk voor het geluk van de bevolking te zorgen. En wel omdat zij daar, door toenemende kennis over het 'hoe' en de daarmee samenhangende uitbreiding van haar beleidsinstrumentarium, voortaan ook veel meer dan vroeger de mogelijkheid toe bezat.

Thomas Heinrich von der Dunk (Soestdijk 1961) studeerde van 1979 tot 1988 Kunstge­schiedenis en Arche­ologie aan de Universiteit van Amster­dam, waar hij zich specialiseerde in de bouwkunst. Van 1989 tot 1993 was hij als Assistent-in-opleiding ver­bon­den aan de vakgroep Ge­schiedenis van de Univer­si­teit Lei­den, alwaar hij op 10 maart 1994 promo­veerde op Das Deutsche Denkmal, over het propagandisti­sche gebruik van openba­re monumenten in het Heilige Roomse Rijk door de Habsburgers in hun concurren­tie­strijd met de Bourbons. Aansluitend was hij van 1994 tot 1998 als post‑doc­toraal onderzoeker werkzaam bij de vakgroepen geschiedenis van de Uni­versi­teit van Utrecht (van 1994 tot 1999) en Leiden (van 1999 tot 2002). Sedert 2007 is hij gastonderzoeker bij de vakgroep Europese Studies van de Universiteit van Amsterdam

Sinds 2002 is hij werkzaam als zelfstandig publicist en politiek commentator, en vanaf 2006 in die hoedanigheid als (internet)columnist verbonden aan De Volkskrant. Daarnaast schrijft hij ook in andere kranten, weekbladen en vaktijdschriften over actuele onderwer­pen uit de nationale en internatio­nale politiek, en in tal van wetenschappelijke tijdschriften over thema's uit de Nederlandse, Duitse en Europese architectuur- en cultuurgeschiedenis van de zestiende tot de negen­tiende eeuw.